In 1118 vertrekt Hugues de Payens, een ridder uit het graafschap Champagne, samen met acht andere ridders naar het Heilig Land. Zij zijn afkomstig uit verschillende graafschappen in Frankrijk. Onder hen bevindt zich ook Geoffroy van Sint-Omaar, uit het toenmalige graafschap Vlaanderen. Er is een zekere verwantschap onder deze negen ridders, en enkelen onder hen hebben familiebanden met de abt van Clairvaux, de latere heilige Bernardus.
Deze groep van ridders heeft zich voorgenomen om te zorgen voor de veiligheid van de pelgrims tussen Akko en Jeruzalem. Zij noemen zich “de Arme Ridders van Christus”.
De koning van Jeruzalem, Boudewijn II, broer van Godfried van Bouillon, is zeer ingenomen met dit initiatief en stelt een deel van zijn paleis ter hunner beschikking. Deze vestigingsplaats is gelegen aan de buitenmuur van de tempel van Salomo. Zo krijgen zij de naam van de Ridders van de Tempel van Jeruzalem, of afgekort “Tempeliers”.
In samenwerking met de patriarch van Jeruzalem wordt de regel vastgelegd. In 1128 keert Hugues de Payens terug naar Europa en vraagt aan de Paus om erkenning van zijn Ridderorde. Een concilie wordt samen geroepen dat plaats vindt in Troyes. Aan Bernardus van Clairvaux wordt gevraagd om de Regel bij te schaven en het concilie erkent de nieuwe ridderorde. Hugues de Payens wordt de eerste grootmeester.
Vrij snel na deze erkenning kent de Orde een grote uitbreiding. Talrijke ridders sluiten zich aan. Op korte tijd ontvangt de Orde giften en schenkingen van koningen en andere feodale heren. Vooral in Frankrijk, maar ook in Spanje, Italië, Duitsland en in het huidige België worden commanderijen opgericht. Uiteraard zijn zij ook in het Heilig Land sterk vertegenwoordigd. De commanderijen in Europa houden zich vooral bezig met landbouw, veeteelt en andere activiteiten ter ondersteuning van de opdracht in het christelijke koninkrijk van Jeruzalem. Zij worden ook ingeschakeld in de verdediging van dit koninkrijk tegen de aanvallen van de Arabieren. Hun grootste en bekendste uitdager is Saladin. In de tweede helft van de 12e eeuw en vervolgens in de 13e eeuw verliezen de christenen steeds meer grondgebied en trekken zich terug in Akko.
In 1268 valt de stad Antiochie in handen van de Saracenen. Na een zestal weken durend beleg in 1291 moeten de christenen en samen met hen de ridders van de Tempel van Jeruzalem de burcht in Akko opgeven. De Tempeliers vestigen zich op Cyprus.
Ondertussen is de Orde in West-Europa een grote macht geworden, wat een aantal heersers, vooral de Franse koning Philips IV of Philips de Schone, een doorn in het oog is. Zij zijn de geldschieters van o.a. koning Philips IV, staan aan de wieg van de gotiek en kathedralenbouw.
De koning van Frankrijk wilt ook inspraak hebben bij de aanstelling van de Paus. Na de dood van Paus Benedictus XI, die op onverklaarbare wijze sterft, stelt Philips de Schone in 1305 de aartsbisschop van Bordeaux, Bertrand de Got, aan als Paus Clemens V. Deze paus is een zeer beïnvloedbare persoonlijkheid en houd zich meer bezig met zijn persoonlijke gezondheidsproblemen dan met het bestuur van de Kerk. Aangezien hij door de koning van Frankrijk als paus werd aangesteld, durft hij zich niet tegen hem te verzetten. Zo eist Philips de Schone dat de paus zijn zetel van Rome naar Frankrijk zou overbrengen. Avignon wordt vanaf dan de vestigingsplaats van de pausen voor een periode van zeventig jaar.
Op vrijdag 13 oktober 1307 geeft de koning het bevel om alle ridders van de Orde van de Tempel van Jeruzalem, die zich op het Franse grondgebied bevinden, aan te houden. Ook de grootmeester, Jacques de Molay, die zich op dat ogenblik in Frankrijk is, wordt gearresteerd. De ridders worden beschuldigd van allerlei feiten, o.a. ketterij, homofilie, godslastering, enz. Door allerlei verhoren afgenomen door de inquisitie, werden een aantal bekentenissen afgedwongen, meestal na gruwelijke folteringen. De paus is wel niet helemaal akkoord met de gang van zaken, maar kan weinig weerstand bieden. De paus wordt verplicht om een concilie samen te roepen en de Orde te ontbinden. Dit gebeurt in 1312 in Vienne (Frankrijk). Als gevolg van deze ontbinding zijn de koningen in de andere landen ook verplicht de Orde op hun grondgebied te verbieden. De bezittingen, vooral de onroerende goederen, worden grotendeels overgedragen aan de orde van de Hospitaalridders, de latere Orde van Malta.
Tegen de wil van de paus laat koning Philips de Schone de grootmeester Jacques de Molay op 19 maart 1314 in Parijs op de brandstapel terechtstellen. Alvorens hij wordt terechtgesteld bezorgt de grootmeester een charter aan de tempelbroeder Larmenius, met de opdracht om de Orde in het geheim verder te zetten.
In 1324 wordt Theobaldus van Alexandrie als volgende grootmeester aangeduid en Larmenius overhandigt het charter, welke hem door Jacques de Molay werd gegeven, aan het Generaal Kapittel. Dit charter zal de geschiedenis ingaan als het Larmenius charter, en vormt de basis van de Orde tot op heden.
In 1934 wordt de Belg Emile Joseph Isaac “Vandenberg” aangeduid als prins-regent. Door oorlogsomstandigheden ziet deze prins-regent zich genoodzaakt om in 1942 alle documenten en het archief van de Orde over te brengen naar Portugal. Hij duidt Dom Antonio Campello Pinto de Sousa Fontes aan als de volgende prins-regent.
In 1960 volgt Dom Fernando Pinto Pereira de Sousa Fontes zijn vader op als volgende prins-regent/grootmeester.
In deze brief, gedateerd 17 – 20 augustus 1308, meldt paus Clemens V dat de grootmeester Jacques de Molay en nog vier andere hoogwaardigheidsbekleders van de Tempelorde tegenover de pauselijke legaten bekentenissen hebben afgelegd en dat hij hen hierbij de canonieke absolutie gaf. Hierdoor werden zij vrijgepleit van de beschuldigingen en weer opgenomen in de christelijke gemeenschap.